- route
- route [roet]〈v.〉1 weg2 route ⇒ koers, richting, baan3 reis ⇒ mars♦voorbeelden:1 route de Paris • weg naar Parijsroute départementale • provinciale wegroute glissante! • slipgevaar!route meurtrière • dodenwegroute nationale • rijksweg〈informeel〉 faire la route • liftend rondtrekkentenir bien la route • een goede wegligging hebben2 〈scheepvaart〉 faire route vers • koers zetten naarfaire fausse route • op een dwaalspoor rakenen route • onderwegse mettre en route • op weg gaanallons! en route! • vooruit! mars!3 il y a dix heures de route • het is tien uur rijdenfaire de la route • veel rijdenfaire route avec qn. • met iemand reizenavoir qc. en route • iets op stapel hebben staanf1) weg2) route3) reis
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.